Als ik om 23.00 uur thuis kom, staat er een oud opaatje uit mijn flat met een klein busje Jozo-zout minuscule hoeveelheden zout te strooien op het spekgladde en zeer bejaarden-onvriendelijke 50 meter lange besneeuwde looppad van de flat naar de bushalte. Alsof hij een bieflapje bestrooit voor een hoge bloeddruk patient. Ik zeg: ”Buurman, ik denk niet dat dat beetje zout veel uithaalt, misschien moeten we morgen een paar sneeuwscheppen regelen, of een paar kilo strooizout.” Zegt de man: ”Sssst, wacht nou maar af tot het zout erin trekt en het begint te werken..” Geconcentreerd strooit hij verder. Uit beleefdheid wacht ik 5 minuten. Het is -3. Hoe sociaal voelend moet je zijn ten opzichte van een lichtelijk verwarde en eigenwijze 78+er om 23.05 bij min 4 graden Celcius. Dan begint hij over vroeger. ”Wat sta je daar nou te ”ozelen” (dat is Venloos dialect voor bibberen). ”Jullie zijn niks gewend jullie. Vroeger hadden we veel strengere winters.” Ik raak, net als mijn jeukende halfbevroren vingers waaraan mijn sleutelbos kleeft, geïrriteerd, wens hem midden in zijn tweede epos over vooroorlogse winters goedenacht en veel succes en glip de warme hal in met de verlossende lift deur nog net half open. In de lift steekt een alerte oude mevrouw haar looprek tussen de deur om mij mee te laten liften. Ik bedank haar net iets te uitbundig, ze begint te praten als een waterval over haar gebroken heup van de vorige keer toen het zo sneeuwde. Als ik op mijn etageknop wil duwen steekt ze haar oude benige armpje voor het schakelbord en duwt vastberaden op 10. Ik woon op 3. ”Och, nu we toch eerst naar 10 gaan, wil je me even naar mijn deur brengen, ik ben bang dat ik weer uitglijd.” Een terreur-exemplaar. Ik kijk naar haar dikke geribbelde spekzolen en de extra zwaar uitgevoerde all-weather-winterbanden van haar nieuwe looprek. ”Natuurlijk loop ik mee!” Ik sleep haar over de smalle galerij waar de koude sneeuw horizontaal in mijn oren valt. (hoe hou je iemand met een groot looprek vast?) Kwetterend over haar 2e nieuwe heup, schuurt ze met haar rubberwielen strepen op de zijkant van mijn nieuwe laarzen. Bij de deur geeft ze me de sleutel. ”Wil je ook even het licht aanmaken, nu je er toch bent?” Ze duwt me met het laadplankje van haar looprek de smalle gang in. ”Natuurlijk.” Binnen ruikt het naar Kingpepermuntjes, meubelboenwas en oude wollen kleedjes. Ik doe de lichten aan en loop daarna, haar looprek ontwijkend, snel weer richting voordeur. ”Kijk nou wat je doet! De hele vloer vol vieze sneeuw!” Ziedend als een kleine trol staat ze naar de huiskamervloer te wijzen. Haar stem slaat over en klinkt alof hij niet zomaar zou afslaan. ”En de poetsvrouw komt morgen pas! En ik kan me niet bukken!” Hoe lief moet je blijven tegen een tierende, hulpbehoevende bejaarde om 23.30 bij min-5 buiten, 28 graden binnen, na een lange dag? ”Ik ruim het wel op. Met haar dunne trillende stem geeft ze commando’s over het sopje dat ik moet maken. ”Niet te warm, een beetje groene zeep.” Ik zit voorover gebukt en schrob de versleten vloerbedekking van een eenzaam oudje op de 10e etage dat ik niet ken.
Als ik klaar ben met de vloer, zet de kleine trol mij zo pardoes de deur uit, dat het bijna lijkt alsof ik me opgedrongen heb om midden in de nacht bij haar op de koffie te komen. Op de terugweg neem ik snel nog even een kijkje of de zoutstrooier niet met zijn fleezepantoffels aan het pad is vastgevroren. Gelukkig, hij heeft zijn Jozo-missie gestaakt. Het is 23.45 uur. Mooie tijd om thuis te komen.
Plaats een reactie