Kleine Mateo was niet het type kindje waar je op af liep voor een knuffel. Zijn onfortuinlijke grote hoofd, dat meestal krijste, huilde of, in het meest gunstige geval, alleen maar schold als een oude havenarbeider, was het meest ontoegankelijke kinderkopje dat ik ooit in mijn leven gezien had. Terror-Mateo, zongen de de dorpskinderen als het kleine monstertje weer ergens een hond, kat, ezel of kind met een plank, ketting of stenen werpend achterna holde. Als kleine Mateo zijn zin niet kreeg van zijn moeder Rosa, dan ging hij dusdanig krijsen, dat Manolo de geitenhoeder bang was dat zijn hele kudde de vallei uit zou vluchten. Dus Mateo kreeg meestal wel zijn zin, want het onhebbelijke gekrijs, vaak gevolgd door een vulgaire volwassen scheldpartij, was zo ondraaglijk voor de vermoeide Rosa, dat toegeven het gemakkelijkst was.
De dorpelingen weten Mateo’s agressie aan het feit dat hij zigeunerbloed had en bovendien vrucht was van een ‘uit de hand gelopen feestje’. Een verkrachting dus. De vermeende vader, die na ‘het incident’ ontslagen werd als Guardi Civil, werkte nu als particuliere beveiliger in Marbella en woonde drie huizen verderop in het dorp met zijn keurige gezin. Rosa en haar huidige man, kregen een kleine, maandelijkse toelage in ruil voor een eeuwig zwijgen over een gruwelijk feit, waar iedereen van wist. Rosa had haar eer verloren, de dader een beter betaalde baan gekregen. Kleine Mateo droeg misschien wel de woede in zich, die Rosa nooit had kunnen verwerken.
Soms nam Rosa Mateo mee naar de boerderij, in de hoop dat hij daar wat van zijn boze energie zou kwijtraken. Maar waar Mateo ook was; de honden, de katten en zelfs het muildier van Blas liepen met een grote boog, angstig weg van de kleine kleuter, hij werd gestoken door beesten die normaal nooit staken, of er brak spontaan een stuk helling af, waar hij net klauterde.
Waar kleine Mateo liep, verbrokkelden stukjes wereld.
‘Wat moet dat worden met mijn zoon.’ Zucht Rosa, terwijl ze haar vierde sigaret opsteekt. We kijken naar het erf waar Mateo zojuist met een demonische grijns op zijn grote gebruinde oudemannenkleuterkopje staat te pissen tegen mijn potgeraniums. Wildplassen was een van Mateo’s favoriete pressiemiddel als zijn moeder niet meteen reageerde op zijn eeuwige, drammerige ‘mama-mama-miralo-mama’. Ik ontplof, maar durf niks te zeggen, omdat Rosa het toch al zo zwaar heeft en ik geen zin heb in gekrijs vandaag, op deze mooie stille zomerdag. We zuchten nog maar eens en klagen over de hitte, die de mensen een beetje gek lijkt te maken. Ik kan haar niet geruststellen, want haar zoontje was inderdaad een klein, stuurloos, ongecontroleerd projectiel dat een spoor van vernielingen achter zich liet, bij elke stap die hij zette. ‘Ik hoop maar dat hij later een lief meisje treft.’ Mijmerde Rosa terwijl Mateo met zijn gulpje nog open een van mijn honden schreeuwend schopte, die te dicht in zijn buurt kwam. Ik hoopte stilletjes van niet.
Ik vertrok definitief uit het dorp. Rosa wilde geen afscheid nemen en ik dacht er ook zo over. We vonden het beiden van een te grote pijnlijkheid om te beseffen dat zij nooit meer uit dit dorp weg zou komen, terwijl ik het pad van de vrijheid koos en de wereld voor me open lag. Ze had mijn gefladder al die jaren als irritant ervaren; mijn kinderlijke onrust maakte mij niet tot de meest betrouwbare dorpsvriendin, liet Rosa vaak merken. Dus we beloofden elkaar tegen beter weten in dat ik snel weer op bezoek zou komen.
Dat bezoek stelde ik 12 jaar uit. Rosa was sprekend op haar moeder gaan lijken; veel te jong oud, harde, verticale lijnen op haar donkergebruinde gelaat, alsof haar tranen (die ik nooit had gezien) kleine, droge rivierbeddingen hadden uitgesleten. Ze had de schoonheid en de ouderdom van de mensen in de bergen, waar fotografen en filmers zo dol op zijn; je kon harde en monotone bestaan tussen rotsen, geiten, geheimen en vervelende kinderen lezen in haar vermoeide trekken.
We deden wat we vroeger vaak deden: Op haar stoepje kijken naar de zonsondergang van de Serrania de Ronda. Alsof er geen 12 jaar tussen hadden gezeten. We deelden een blikje bier en een sigaret. Mateo was twee jaar geleden, op zijn 16e, naar de Costa del Sol vertrokken om als leerling metselaar bij zijn ooms op de bouw te werken. Hij had een meisje uit Igualeja getroffen dat werkte in de Corte Ingles van Marbella en haar zwanger gemaakt. Ze waren vastbesloten, ondanks hun zeer jonge leeftijd, om zo snel mogelijk te trouwen en met hun aan de kust gespaarde centjes terug te komen naar het dorp, waar zijn wijlen grootmoeders huis tot hun beschikking stond. Rosa zou na de bevalling voor de kleine zorgen, tot dat haar zoon en schoondochter voldoende gespaard hadden om het oude familiehuis op te knappen en de boerderij van Rosa’s inmiddels oude broers over te nemen. ‘Ik hoop dat het een meisje wordt. Een klein lief mooi meisje.’ Zuchtte Rosa en stak nog een sigaret op.
We zwegen. Alles was gezegd, alles had zich herhaald. Het laatste randje goud verdween achter de bergen en het sterrentapijt trok een indigoblauwe, koele deken over de lucht boven ons. Nog nooit eerder had het grote blauw om ons heen zo zwaar gewogen dan vanavond. Een blauw tussen hoop en vrees. Een blauw dat de eindigheid van vrijheid en jeugd ademt. ‘Maak dat je wegkomt hier, vreemde vogel.’
Ik ben nog nooit zo vleugellam geweest als die laatste avond bij Rosa op het stoepje.

Plaats een reactie