De lange reis naar T(h)anjavur

(en de omreis richting Shambhala)

Ik ben gevoelig voor taal- en woordtoevalligheden. Een soort linguïstisch bijgeloof. Zo ging ik ooit met een rugzak vol naïviteit en een stevige engel op mijn schouder naar de stad T(h)anjavur in India, omdat ik dacht dat ik mijn eigen naamstad had gevonden. Met 600 dollar aan travelers cheques – een heel groot reiskapitaal destijds in India – kon ik 4-5 maanden op reis, had mijn ervaren India-reizende verloofde uitgerekend. Een barre low-budgetreis volgde; in een brak vliegtuig van Aeroflot via Rusland, overvolle treinen, nog meer overvolle bussen. De rest deed ik op teenslippers. Zo hobbelde ik dwars door India om mijn romantische taal-bruggetje met eigen ogen te aanschouwen. Op naar mijn naamstad, ergens in Tamil Nadu. Na een maand, nog niet halverwege, had ik al spijt. Drie paar slippers versleten en ik was afgezwakt van de slapeloze nachten, omdat we de slaapkamertjes of zaaltjes altijd deelden met muggen, kakkerlakken, bedbugs of een stel luidruchtige Italianen en Amerikanen onderweg naar Goa.

1994. Thanjavur. In het stoffige en drukke busstation brak een opstand uit, die in India nogal snel massaal voelt. Geen idee waarover het ging, want voordat ik uit de bus kon klauteren tussen mensen, geiten en zakken rijst, was de woedende menigte al bezig met het omduwen van de bussen die niet op tijd hadden kunnen wegrijden. Ik werd door een oudere dame, wiens mooie hoofd uren op mijn schoot had gelegen, uit de bus getrokken en we hebben ons uit de menigte geworsteld. Welkom in mijn naamstad; ik was bang, stoffig, moe en wilde terug naar Venlo.

De volgende dag was het rustig. Als je de schreeuwende venters, de toeterende riksja’s, de fluitende verkeersregelaar op de rotonde, de metalen luidsprekers op het dak tegenover me niet meerekende. We gingen op zoek naar de Thirukarukavur karbarakshambigai Tempel en zwierven door de drukke, naamloze straatjes met onze beduimelde Lonely Planet gids. Een indrukwekkende en luide mensenmassa liep, kroop, zat, in en rondom het gigantische tempelcomplex. Het was een feestdag, een dag voor pelgrims, al weet ik niet meer voor welke god. Ik was 25 en mijn vriend J, die India al vaker had rondgereisd, had me een jaar lang prachtige verhalen verteld over deze tempels en andere heiligplaatsen. Ik stelde me oases van rust en contemplatie voor. De realiteit bleek mooier, lelijker, drukker, ofwel een Indiase Fellini-film keer tien; nog nooit had ik zoveel massa’s mensen gezien, zoveel geuren geroken, zoveel herrie gehoord. Ik was een gewoon meisje uit Venlo en de drukste dagen in mijn leven daar waren de Duitse zondagen, als de stad overspoeld werd door Duitsers die eieren, kaas en koffie en sigaretten kwamen inkopen.

Bij het verlaten van de tempel hing er een dwerg zonder vingers aan mijn shirt. ”Lepra-bedelaar, je moet Pōyviṭu roepen!”, adviseerde mijn verloofde. Zo leerde ik mijn eerste woordje Tamil in India: ”Ga weg”. Lepra, meertalig, te klein of niet, ik wilde niemand aan mijn shirt hebben hangen. Ik wilde rust. Een bed. Een douche. De kleine man hield nog enkele honderden meters vol. Hij keek me boosaardig aan en riep iets in Urdu-engels over de vloek van mijn aura, mijn schoenen en ziekte. Mijn verloofde beaamde dat ik de dag erna een tempelritueel met buffelmelk en een linga moest doen, om zijn vloek af te wenden. Ik wilde niet naar een tempel, maar had een etmaal of twee nodig om alles wat ik had gezien afgelopen te kunnen verwerken. Dus terwijl mijn verloofde de andere tempels van zijn lijst bezocht, nam ik twee dagen rust, liet de bedienden van het hostel (7 jarige knaapjes – het spijt me) af en toe brood, yoghurt, bananen, linzensoep en vers water naar mijn kamer brengen, deed de was in een emmer, grasduinde door onze Lonely Planet, op zoek naar rustigere horizonten in India. Er marcheerden kakkerlakken langs mijn bed zodra ik het licht uitdeed, dus ik deed hazenslaapjes op het dak van het hostel, op een gevlochten zitbed, naast een omgewaaide antenne en tussen de wapperende sari’s aan de waslijn. Deze naamstad was een vergissing. Een wijze levensles: ik had te ver gezocht en niks gevonden. 

Een paar weken later, tijdens een flinke treinreis richting Mumbay, werd ik doodziek. In Mumbay aangekomen kon ik niets meer. Uitgeput en eerder dan gepland keerde ik terug in Nederland, waar later zou blijken dat ik een amoebe infectie had meegenomen, die zich in mijn lever had genesteld en door uitblijven van de juiste diagnose en behandeling, ook mijn buikvliezen, longen en andere organen had geïnfecteerd. In het Radboud ziekenhuis hebben ze me uiteindelijk goed opgelapt. Die weken in dat bed, leken soms op mijn reis door India: kleurexplosies, denkbeeldige kakkerlakken uit het plafond, koortsdromen van boze dwergen zonder vingers en tenen. Op mijn walkman luisterde ik naar Zuid Indiasa Raga’s en danste met de kleine dood. In Nijmegen maakte ik nog een grote reis; richting Shambhala, en weer terug naar Venlo. Een ruim half jaar later was ik weer op de been, mager en gezond genoeg om het leven weer op te pakken. De levensreis naar het beloofde land van mijn verloofde en de innerlijke reis daarna in het land van bijna-doden, was het einde van onze relatie. Ik was een ander mens geworden. Niet omdat ik naar India was geweest en in een tempel het licht had gezien, maar in de weken, maanden daarna die ik in bed doorbracht. Er brak iets en groeide iets. Bovendien had ik verloofde, die niet in ziekenhuizen, rijbewijzen en traditionele intensive care geloofde, maanden lang niet gezien. Eigenhandig verhuisde ik hem met zijn sitar, Atari, Vox versterker en van Dånekenboeken naar de zolderetage van mijn brakke grote huis in Venlo. Ik was ruimdenkend en flexibel in die tijd. Het leven ging door, ik ging weer aan de slag als freelancend schrijver en werd verliefd op de volgende dromer en wereldreiziger. Die, jawel, plannen maakte om low budget naar India te reizen, met Aeroflot via Rusland.  

2024. Met mijn lief eten we onze favoriete curries met boter-naan en perfect gestoomde rijst in ons favoriete Indiase restaurant van Valencia: Sitar. Het ligt op een onooglijke plek aan de rand van Lliria, een klein stadje, enkele kilometers van ons dorp vandaan, ingeklemd tussen tankstation ‘’De Rode Tonijn’’ en een speelhal. Sitar wordt gerund door een vriendelijke Indiase familie met drie dochters.  De twee twee sobere eetzaaltjes, met omgekeerde parapluutjes aan het plafond en Chinese posters van Indiase taferelen, zitten veelal vol met Engelsen. We zijn weliswaar in Spanje en de Valenciaanse boerenkeuken bevalt meer dan prima, maar dit eten is een fijne instant wereldreis naar India. Ik schiet in de mijmer-stand van de geuren van curries, basmatirijst en wierook. Dus ik vertel mijn lief een paar smakelijke sterke verhalen uit mijn stoere trip dwars door India.

Hij is onder de indruk en ik ben blij dat ik mijn jeugdavonturen – met weglating van het voorgaande amoebe-verhaal – weer eens uit de kast kan trekken om indruk te maken op een leuke man. 😉 

India, Kodaikanal 1995.
Ps: J heb ik eraf geknipt wegens zijn privacy,
niet omdat ik hem niet aardig vind.
Ps2: In mijn leven is er een constante factor: mijn kapsel.

4 reacties op “De lange reis naar T(h)anjavur”

  1. Mooi verhaal Tanja !!

    Geliked door 1 persoon

  2. Dank je Peter! En groetjes

    Like

  3. Tanja

    Weer een prachtig verhaal,een rollercoaster,een roadmovie.Top

    Geliked door 1 persoon

  4. Lieve Franco, dank je! ❤️

    Like

Plaats een reactie