(of: waarom ik misschien een otrovert ben)

Voor Frank
Gisteren las ik een artikel over een nieuw type mens. Je hebt de introvert, de extravert — en nu, zo blijkt, de otrovert.
De beschrijving paste als een jas: iemand die niet echt in de groep valt, maar ook geen kluizenaar is. Iemand die verbinding zoekt op eigen voorwaarden, liever één-op-één dan in groepsverband. Ik las het en dacht: ja. Dat zou best kunnen kloppen.
Een introvert voel ik me zo’n vijftig procent van de tijd. Niet dat ik ongezellig ben — ik hou van mensen, mits ze niet allemaal tegelijk binnenkomen. Ik heb gewoon veel behoefte aan rust en ruimte om alleen te zijn. Dagen waarop ik niemand hoef te zien, voelen als een noodzakelijk adempauze.
De andere helft van de tijd ben ik extravert. Ik stond graag op podia met mijn bandjes, sprak soms voor volle zalen, en kon genieten van het vertellen van smakelijke verhalen — mits ik in de juiste stemming was. Die combinatie leverde me uiteindelijk een levenslange carrière op als verhalenverteller. Of, in modern jargon: storyteller.
Toch is mijn leven lang doorspekt geweest met diagnoses — meestal van anderen.
Mijn vader noemde me “moeilijk” en “te druk”.
Op school werd het ADHD, omdat ik sneller dacht en praatte dan de rest.
Later, op kantoor, kreeg het een zakelijk jasje: niet-conformistisch, geen teamspeler, wil te veel.
Tijdens functioneringsgesprekken knikte ik beleefd, terwijl ik dacht: “Jullie hebben me aangenomen om creatief te zijn, niet om te kopiëren.”
Op school had ik zoveel energie dat ik soms letterlijk van mijn stoel donderde. Mijn juf zette me daarom maar vooraan, zodat ze me beter in de gaten kon houden. Maar ook daar vond ik manieren om weg te dromen — in gedachten, of in woorden. Ik schreef verhalen achterin mijn rekenschrift, fantaseerde over verre landen en verdween in mijn hoofd naar plekken die stiller waren dan mijn omgeving.
Thuis was het altijd rumoerig. Een groot gezin, veel lawaai, veel leven. Er was altijd wel een ruzietje of een feestje gaande.
Soms sloot ik me op mijn kleine slaapkamertje op, gewoon om de stemmen en geluiden even kwijt te zijn. Daar, in de halfdonkere stilte tussen mijn boeken en cassettebandjes, ademde ik weer.
Zodra ik kon fietsen, ontdekte ik de stilte in het alleen wegfietsen — het zwerven.
Met mijn korte beentjes trapte ik stiekem tot in Duitsland (we woonden op de grens) en hoe verder ik weg was van huis, hoe vrolijker ik werd.
Als ik na uren thuiskwam met verhalen over wat ik onderweg gezien of meegemaakt had, geloofde niemand me. Sterker nog: meestal had niemand gemerkt dat ik weg was geweest.
Ik sloot me dan op mijn kamertje op, schreef dramatische gedichten en huilde mezelf in slaap, zonder dat iemand het merkte.
Misschien was ik toen al een otrovert, zonder het woord te kennen.
Diagnoses, labels en andere goedbedoelde etiketten
In mijn dertiger jaren kreeg ik een psychiater als leidinggevende. Na twee gesprekken wist hij het zeker: ik was “gedefragmenteerd”.
Ik reed huilend naar huis.
Was ik in stukjes gehakt zonder dat ik het wist?
Het voelde als een veroordeling — een keurmerk voor gebrokenheid dat ik nog lang met me mee zou dragen.
Intussen gingen ook mijn vrienden los met etiketten:
“Je bent een einzelgänger.”
“Je hebt gewoon te veel energie.”
“Je moet meer tussen de mensen komen.”
Iedereen leek beter te weten wie ik was dan ikzelf.
Verwarrend, vond ik dat.
Tussen mijn pogingen om een sociaal mens te zijn en de dagen waarop ik niemand wilde zien, gaapte een kloof die ik niet kon verklaren.
Stilte als diagnose
Ik ben nu 56, en woon samen met mijn man op een afgelegen berg in de binnenlanden van Valencia.
Een hobbelig bospad, een huis in de stilte, en een natuurlijke drempel tegen ongevraagde visite.
Het is precies ver genoeg van alles om mezelf weer te horen denken.
Vroeger, in mijn Andalusische jaren, raakte ik ook in de knoop met mezelf. Ik kon werken als een ploegpaard, maar ook dagenlang staren in het haardvuur, lamgeslagen door gedachten over de wereld en mezelf.
Depressie, bleek later.
Maar ik had geen idee hoe ik dat moest doen: depressief zijn.
Ik probeerde het te negeren, op te lossen, te overleven.
Nu weet ik beter.
Ik heb de storm in lijf en hoofd leren kennen — en hem uitgenodigd om af en toe aan tafel te blijven zitten.
Hoe meer ik accepteer, hoe lichter het leven wordt.
Het feest en de hond
Laatst hadden we een feestje in de vallei. Ik zag ertegen op: drukte, praten, glimlachen.
“Hou ik dat wel vol?”
Na acht uur sociaal doen kwam F naast me zitten.
Hij zei zacht: “Ik vind dat ook moeilijk, dat sociaal zijn. Soms val ik in een depressie, en dan wil ik alleen zijn.”
Hij vertelde hoe hij dan naar een rots boven op onze berg liep, waar je bij helder weer de zee kunt zien.
Daar zat hij, met de wind en de stilte.
Tot er ineens een grote bruine hond opdook en pal naast hem ging zitten.
Ze keken samen in de verte.
Na een tijdje legde hij zijn arm om het dier heen.
De hond bleef.
Dat beeld raakte me diep — het deed me denken aan die beroemde tekening van de grote zwarte hond van depressie, die altijd naast je loopt.
Alleen was deze hond bruin, levend, en kwam hij zomaar opdagen.
Een paar dagen later, terwijl ik buiten werkte, verscheen er bij ons huis een grote, ranke Podenco Andaluz.
Schuw, met lichtbruine ogen en een roze neus.
Hij drentelde over het terrein, alert maar nieuwsgierig.
Ik ging op de stoep zitten, met wat brood en leverpastei, en wachtte.
Na een tijdje kwam hij voorzichtig dichterbij en ging naast me zitten.
En daar zaten we.
Hij en ik, in stilte.
Ik legde mijn arm om hem heen — zoals F had gedaan — en voelde iets wat ik niet goed kan uitleggen.
Een moment zonder diagnose.
Zonder woorden.
De hond bleef een halve dag, at wat, deed een dutje bij de keukendeur en verdween daarna weer de heuvels in.
Ik was op slag verliefd.
Mijn man, die altijd had gezegd “geen Podenco voor mij”, keek me aan en zei:
“Volgens mij past zo’n hond precies bij jou. Een otrovert.”
Hij had gelijk.
Sindsdien denk ik: misschien gaat het leven niet over labels, maar over herkenning.
Over dat ene wezen — mens of dier — dat naast je komt zitten, zonder oordeel.
En dat het soms genoeg is om samen te zwijgen.
Noot
Wat is een otrovert?
De term otrovert is bedacht door psychiater Rami Kaminski (Otherness Institute, New York).
Hij beschrijft mensen die zich niet echt thuis voelen in klassieke hokjes als introvert of extravert, maar zich eerder onafhankelijk van het groepsdenken bewegen.
Ze houden van verbinding, maar op eigen voorwaarden — vaak één-op-één, zelden in een massa.
Het begrip is geen diagnose, maar een herkenningspunt voor mensen die zich anders oriënteren dan de rest van de wereld.
Bronnen: Oprah Daily (2023), The Guardian (2024), Otherness Institute (2025).
De zwarte hond van depressie
De metafoor van de zwarte hond gaat terug tot de 18e eeuw, toen de Britse schrijver Samuel Johnson zijn somberheid zo noemde. Later gebruikte Winston Churchill hetzelfde beeld voor zijn depressieve periodes: een zwarte hond die hem volgde waar hij ook ging.
De zwarte hond staat symbool voor de schaduw die met je meeloopt — soms slapend, soms blaffend — en herinnert eraan dat depressie niet altijd zichtbaar is, maar wel aanwezig.
In mijn geval kwam er geen zwarte, maar een bruine hond: geen last, maar een stille metgezel. Een dier dat niet beet, maar bleef zitten. En misschien was dat precies wat ik nodig had.
Geef een reactie op Aad Lips Reactie annuleren